Ik herinner me delen nog van jou:

zo roze, zo licht, zo vol tover.

Wanneer je zachte vingertoppen de mijne raken…

Ik slaak een zucht.

Ik sluit mijn ogen.

 

Voor ik het weet, slip ik in die zoete droom,

waarin ik met mijn tong de druppels vang

die vol verlangen van het been af glijden.

Dan wakker… Hand in jouw hand.

 

Sta ik daar ineens in kloppend Amsterdam

Dat natuurlijk heel mijn hart tot stilstand brengt.

Geen kans dat ik hier niet beef als ik de klok hoor slaan;

en dus geen spel;

geen spel in dat geen ontkomen aan.

 

Laat mij maar gaan in die nachtgezichten zonder eind.

In die dromen die die de angsten uit mijn liefde likken.

Bitter, maar intens oprecht. Op z’n minst. Dat wel.

 

In zo’n droom kan de zon mijn ziel verscheuren

terwijl ik in jouw haren nog die verdomde rozen ruik.

Thans zit ik hier tussen mijn eigen doorn gedragen dromen.

En tillen mijn vingertoppen de tere, rouge blaadjes

voorzichtig van het blad.

 

Een ruk van de wind. Mijn adem stokt.

Even maar.

Want zoals je enkel een vrouw kunt beminnen,

ademloos toekijken op de teerheid van haar kracht…

 

De geuren vlagen roekeloos hun warmte om me heen.

Voor nu oké.

Ik ben nog ver van het verkleurde blad.

Loslaten zal nog niet gebeuren.